Meer dan ooit behoefte aan praktijkgericht onderzoek, vinden lectoren Velzing en Jurrius

Het kabinet stelde vorig jaar honderd miljoen extra ter beschikking voor het praktijkgericht onderzoek. En dat voor tien jaar. Mooi, maar de ongelijkheid met het universitair onderzoek blijft daarmee in stand. En dat terwijl we meer dan ooit behoefte hebben aan praktijkgericht onderzoek, stellen de lectoren Evert-Jan Velzing en Kitty Jurrius.

De lectoraten in het HBO worden deels gefinancierd vanuit de hogeschool. Dat is de “eerste geldstroom”. Daarmee kunnen de lectoren basisfaciliteiten betalen en mensen voor enige tijd aan het lectoraat verbinden. Daarnaast moeten ze fondsen verwerven, dat is de “tweede en derde geldstroom”, bestaande uit onderzoeksubsidies en bijdragen van de partners waar je mee samenwerkt. Dat zijn bijvoorbeeld de regionale overheid en het bedrijfsleven – alhoewel bedrijven niet zo makkelijk de beurs trekken voor onderzoek. Het échte onderzoek moet betaald worden uit die indirecte geldstromen. En dat rondbreien, dat is een hele opgave, vertelt Evert-Jan Velzing: ‘Projecten lopen vaak één of twee jaar, dus om dat geld te krijgen moet je continu je best doen.’

Kitty Jurrius bevestigt dat ook zij veel tijd kwijt is aan subsidieaanvragen:

‘Maar we zijn vaak succesvol. In de regio Flevoland werken we steeds vaker in opdracht van zorgorganisaties of gemeenten en die kunnen rechtstreek opdrachten verstrekken voor praktijkonderzoek. Die samenwerking krijgt meer vorm. Ik geef een voorbeeld. In Almere en Lelystad wordt heel veel gebouwd, er komen heel veel mensen bij mensen bij en dat roept vragen op, op het gebied van welzijn, zorg en wonen. Heel relevante vraagstukken waarvoor we praktijkgericht onderzoek nodig hebben. We hebben dit voorjaar met onze twee lectoraten een associate lectoraat ‘ouderen en thuiswonen’ in het leven geroepen, en de eerste onderzoeksvoorstellen zijn er al.

Hoe komen ze bij jullie uit?

Jurrius: ‘In Flevoland, maar dat geldt ook voor Zwolle, zit niet meteen een universiteit om de hoek en dus is Windesheim een heel logische samenwerkingspartner voor kennisontwikkeling. Wij pakken die rol serieus op en dan denken we tegelijkertijd na over het langetermijnperspectief. Sluit het aan bij landelijke ontwikkelingen? Bij ontwikkelingen in de regio? Is het een richting waarin we onszelf ook verder willen ontwikkelen?’

Velzing: ‘Het korte-termijn praktijkonderzoek in opdracht staat wel eens op gespannen voet met het ontwikkelen van een visie op de lange termijn. Je bent ervan afhankelijk om je lectoraat in de lucht te houden maar als we meer middelen zouden krijgen uit de eerste geldstroom kunnen we die gebruiken om een steviger basis op te zetten. Dan is het mooi dat minister Dijkgraaf hiervoor, zoals vorig jaar gebeurde, een hoop geld over heeft maar het is niet voldoende en het moet structureel anders.’

De universiteiten krijgen relatief veel meer “eerste geldstroom”…

 Jurrius: ‘Ja. Zij beschikken daardoor over grotere financiële reserves voor onderzoek en kunnen opdrachten daardoor naar zich toe trekken. In het verleden zag je dan ook dat vrijwel altijd een universiteit de hoofdaanvrager was. Dat is aan het veranderen; we krijgen wat dat betreft meer erkenning. Het is een vicieuze cirkel die we moeten doorbreken: als hoofdaanvrager is het gemakkelijker om projectgelden naar je eigen organisatie te trekken. Die versterk je daarmee weer. En dan kun je het vaker aandurven om je als hoofdaanvrager naar voren te schuiven. Maar hoofdaanvrager zijn is niet eenvoudig. We maken wat dat betreft altijd heel bewust keuzes. Je bent al gauw een half jaar bezig alleen maar om een aanvraag rond te krijgen. Heb je meer middelen, dan kun je ook meer investeren in het doen van aanvragen.’

Zit het probleem in het feit dat je je opdrachten in de regio zoekt?

Jurrius: ‘De projecten waar wij als lectoren voor intekenen liggen tussen de twee en zes ton, soms loopt het op naar een miljoen. Voor een universiteit is drie ton een klein project; die hebben het liever over 3, 4 miljoen. Het zou mooi zijn als we die projecten ook naar de lectoraten konden halen want dan kun je structureler bouwen.’

Velzing: ‘Begrijp het niet verkeerd. Kleine projecten kunnen heel waardevol zijn, en voor de opdrachtgever heel belangrijk. Maar dan blijven er geen middelen over om ondersteuning op te bouwen. We doen het onderzoek niet alleen; dat doen we met docent-onderzoekers. Daar willen we graag in investeren, en dat is ook weer van belang voor de kwaliteit van het onderwijs. Je wilt docent-onderzoekers graag aan je binden, en dan niet voor één project maar liefst jaren achtereen.’

Jurrius: ‘Het is natuurlijk demotiverend wanneer je iemand bij een project betrekt als onderzoeker, en dat je dan na een half jaar moet zeggen: ik heb even geen werk voor je. Zo iemand ben je kwijt.’

Hoe is de relatie momenteel met de opleidingen? Vroeger was die niet al te best…

Velzing: ‘Waar het om gaat is dat je goede contacten opbouwt met verschillende opleidingen. En dan merk je: iedereen staat er positief in maar de vraag is altijd weer: past het in onze planning? Kunnen we daar mensen voor afstaan? Je hoort dan ook “we kunnen niemand missen.” Samenwerken vereist dus afstemmen. Het onderwijsritme en de planning van onderzoek, die twee kunnen wel eens schuren, zeker als je studenten erbij betrekt. Dan is het ook onze rol om dat aan opdrachtgevers uit te leggen.

Jurrius: ‘De beleidsnotities van tien, twintig jaar geleden, daar staan dingen in… Dat onderzoek belangrijk is om de docenten te professionaliseren. Zo’n houding, daar wordt je als docent niet blij van. Het gaat erom dat je als lector en docent samen kunt werken aan kennisontwikkeling in de regio, Als je het zo ziet, dan komt er veel energie vrij. Dat je met docenten en studenten in het werkveld onderzoek doet, dat levert je allerlei kennis op, dat levert studenten kennis op. En dat zien we in lerende praktijken, learning communities, fieldlabs en ga zo maar door.

‘Ik ben zelf docent geweest, en dus weet ik: de formatie is heel belangrijk. Het is niet logisch dat wij docenten uit het onderwijs “trekken”, je moet samenwerken. Zo hebben we onze onderzoekers soms extra formatie gegeven zodat ze ingezet kunnen worden in het onderwijs. Samenwerken kan op heel veel verschillende manieren en als ik goede samenwerking zie, word ik daar blij van.

En het samen werken met partners?

Jurrius: ‘Wat wij goed kunnen, vergeleken met de universiteiten, is samenwerken met de praktijk, om goed onderzoek mogelijk te maken. We zien de dingen niet puur projectmatig maar kijken welke zaken we op de lange termijn kunnen realiseren. Waar willen we naartoe en hoe nemen we de hele regio daarin mee? Ik denk dat we ons op een hele goede manier verbinden met de partijen waar het écht om gaat.’

Velzing: ‘Ik zie die samenwerking niet als “lastig”, eerder inspirerend. De maatschappelijke problemen waar we nu voor staan die schrééuwen echt om praktijkonderzoek. En we moeten die problemen nú aanpakken, want we lopen nu al achter de feiten aan. Juist omdat je onderzoek relevantie heeft, omdat het gaat om wat er nú speelt, dat maakt het juist heel leuk. Je zit als praktijkonderzoeker niet in een ivoren toren van waaruit je gaat bedenken wat je gaat doen.

Jurrius: ‘En onze kracht is ook dat we landelijke subsidies naar de regio kunnen halen omdat we weten welk verhaal je daarvoor moet vertellen. Zo’n aanvraag wordt gereviewd door hoogleraren en die kijken naar de methodologie, en in hoeverre het onderzoek aansluit bij nationale vraagstukken. Wij kunnen de praktijk verbinden met de eisen die worden gesteld vanuit organisaties die de onderzoeksgelden beheren. En zo kan de regio daarvan profiteren.;

Maar voor de continuïteit van de lectoraten blijft die eerste geldstroom essentieel…

Jurrius: ‘Uiteindelijk krijg je die power als je duurzame, langdurige samenwerkingstrajecten kunt realiseren en als dat de basis wordt van je lectoraten. Daar heb je voorinvestering voor nodig.’

Velzing: ‘… Dan kun je je ontwikkelen, voortbouwen op eerdere resultaten. Als de eerste geldstroom ruimer wordt, kunnen we meer een agenda volgen, vasthouden aan wat we relevant vinden en zo veel meer impact hebben.

Evert-Jan Velzing is lector Urban Innovation van Windesheim domein Flevoland.
Kitty Jurrius is lector Klantenperspectief in ondersteuning en zorg bij Kenniscentrum Maatschappelijke Innovaties van Windesheim domein Flevoland.

Tekst: Marcel Hulspas
Foto’s: Herman Engbers
Illustratie: Judy Ballast

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *