Het project Stronger2Gether gaat samen met jongeren en professionals een duurzame, toepasbare en effectieve aanpak ontwikkelen voor het versterken positieve sociale relaties tussen jongeren. Bijna zeven miljoen subsidie kreeg Windesheim hiervoor, om samen met praktijkpartners, universiteiten en andere hogescholen hieraan te werken en van elkaar te leren.
Dat het zorgelijk gesteld is met de mentale gezondheid van jongeren, dat is inmiddels wel duidelijk. Tientallen studies zijn er verricht naar de omvang en oorzaken van het probleem, en minstens net zo vaak hebben onderzoekers uit hun onderzoek ‘interventies’ afgeleid, ingrepen die de situatie zouden moeten verbeteren. Maar veel van die interventies bereiken de praktijk niet, of niet goed. Dat komt, zo stellen Chiel van der Veen en Marie-Jeanne Meijer, doordat die te vaak bedacht zijn vóór, maar niet met of dóór jongeren en professionals die met jongeren werken.
Het zes jaar durende project Stronger2Gether (S2G) gaat dat anders aanpakken, door van begin af aan samen te werken met een breed scala aan onderzoekspartners én jongeren. Zij zullen samen met professionals en onderzoekers in research & development communities (RDCs) en Living Labs mogelijke interventies (her)ontwikkelen, beoordelen en aanpassen aan hun context. Uiteindelijk moet zo voor professionals een breed scala aan duurzame interventies ontstaan die bijdragen aan welbevinden en veerkracht. Deze interventies moeten ingezet kunnen worden op school, in de buurt, rondom het sportveld en online. Het project is gericht op jongeren in het vmbo, mbo en het voortgezet speciaal onderwijs. Een groep die in onderzoek en beleid nogal eens onzichtbaar blijft. Chiel van Veen:
‘Er is heel veel onderzoek verricht, maar alles bij elkaar is het heel versnipperd. Het ene onderzoek gaat over pesten, een ander over vriendschap, een derde over groepsdynamieken in de sportcontext, ga maar door. Wij willen dat bij elkaar brengen, zodat we inzicht krijgen in het hele systeem waarin jongeren zich bevinden. Een tweede probleem is dat er bij eerder onderzoek vaak geen jongeren betrokken zijn geweest in het ontwikkelen van de aanpak. Ze waren onderwerp van onderzoek, maar werkten er niet aan mee. In S2G willen we samenwerken met die jongeren en professionals. En een derde probleem is dat veel onderzoek betrekking heeft op havo- en vwo-leerlingen. S2G richt zich op ‘vergeten’ groepen: het beroepsonderwijs, vmbo en voortgezet speciaal onderwijs.’
Waarom is onder hen minder onderzoek verricht?
Marie-Jeanne Meijer: ‘Dat is lastiger. Bij havo- en vwo-leerlingen kun je prima gebruikmaken van een vragenlijst. Wij richten ons op groepen die je juist niet makkelijk op die manier kan benaderen.’
Leerlingen, professionals… wordt dat niet snel te veel?
‘Nee, dat is de kracht van S2G, dat we met veel partijen samenwerken die rondom de praktijk staan. Eigenlijk is dat ook hoe we begonnen zijn, met de vraag: wie hebben we al in ons netwerk aan deskundigen, en welke scholen en opleidingen? Daar konden we gelijk mee in gesprek. En natuurlijk met de Windesheim-opleidingen, de lerarenopleiding en de masteropleiding Special Educational Needs (SEN). Samen kijken we hoe we ervoor kunnen zorgen dat de kennis die we ontwikkelen ook echt terechtkomt bij de scholen en (aanstaande) professionals die met jongeren werken. Het moet geen onderzoek worden dat op de plank blijft liggen.’
Is bij die specifieke groep de problematiek anders?
Van der Veen: ‘De onderzoeken laten een toename zien van gevoelens van eenzaamheid, depressie, onzekerheid en zo meer, voor álle jongeren. Je kunt over deze specifieke groep geen algemene uitspraken doen. Maar wat deze groep bijzonder maakt is dat bepaalde uitdagingen daarbinnen toch vaker voorkomen. De jongeren hebben minder sterke netwerken en de kans op schooluitval is groter. En uitval betekent dan vaak dat ze uit het onderwijs verdwijnen, dat ze tussen wal en schip komen en er een grotere kans bestaat dat ze bijvoorbeeld in de criminaliteit belanden. En er wordt in de samenleving toch vaak op hen neergekeken, dat heeft invloed op hun identiteit.’

Wat gaan jullie doen met die enorme hoeveelheid studies die al zijn gedaan?
Meijer: ‘Wat wij willen doen is de beste studies bij elkaar brengen en integreren in een raamwerk dat inzichtelijk maakt wat ze ons kunnen vertellen.’ Van der Veen: ‘En we willen de resultaten van die studies herontwerpen met jongeren en met professionals, om ze te “laden” met het taalgebruik dat jongeren gebruiken. Dat is noodzakelijk als we willen dat wat we doen ook echt impact heeft.’
Meijer: ‘En zo geven we andere professionals handvatten om de interventies makkelijk te kunnen vertalen naar hun specifieke context.’
Hoe moet ‘herontwerpen’ in de praktijk verlopen?
Van der Veen: ‘Het hart van het project zijn de Research & Development Communities, de rdc’s. Die richten we in op vier plekken, in het vmbo, mbo, vso en een 10-14 school. Dat worden groepen van maximaal twintig personen, met minimaal tien jongeren, aangevuld met professionals die relevant zijn en die jongeren zélf mogen aanwijzen. Een leraar, een begeleider, een sporttrainer, wie ze maar willen. De scholen worden de proeftuinen van wat de rdc’s hebben ontworpen. Als het daar, op die school, goed werkt gaan we opschalen naar grotere interventies in de schil daaromheen, de Living Labs.’
En waar gaan die rdc’s zich op richten?
Meijer: ‘We vragen ze om aan de slag te gaan met interventies die kansrijk lijken, om die te herontwerpen. De leerlingen worden zo co-onderzoekers. Daarbij willen we niet de jongeren als “probleemeigenaren” zien en zeggen: je hebt daar-endaar last van, dan moet je dit-en-dit doen. Nee, wat we willen is dat de context om de jongeren heen zó wordt ingericht dat dáár het probleem wordt opgelost. Dat school een plek wordt waarin jongeren positieve sociale relaties met leeftijdsgenoten kunnen opbouwen. Dat jongeren gezien worden en zich gezien voelen. En we zijn pas tevreden als het echt werkt.’
Dat is in elke school anders.
Meijer: ‘Dat klopt. De vier rdc’s kunnen dezelfde interventie herontwerpen en dan komen daar vier andere uitkomsten uit.’ Van der Veen: ‘Dat maakt het spannend. Normaal bedenk je als onderzoeker een interventie en die ga je uitvoeren. Straks weten we niet waar die leerlingen en professionals mee gaan komen. Dat kan verrassende inzichten opleveren. Het voordeel is wél dat datgene wat we ontwikkelen ook echt toepasbaar is in de praktijk.’

Kun je een voorbeeld geven?
Van der Veen: ‘Een van de scholen die bij S2G betrokken is heeft het vak dansen waaraan leerlingen van praktijkonderwijs tot vwo deelnemen. Die leren elkaar kennen, er ontstaan vriendschappen buiten de klas om, kortom, daar gebeurt iets bijzonders. Dat is een interventie waarmee de rdc aan de slag kan. Je kunt ook denken aan het neerzetten van bankjes in de school, zodat leerlingen met elkaar in gesprek kunnen, dat we de kans op positieve sociale ontmoeting vergroten. Dat idee komt vaker naar voren. En verder kun je denken aan interventies om samenwerkend leren of gesprekken in de klas te versterken. Het gaat ons om de positieve sociale relaties tussen leerlingen onderling, en hoe we hun omgeving zo kunnen inrichten dat daar positieve relaties kunnen worden opgebouwd.’ Meijer: ‘Positief is een sleutelbegrip. We weten uit onderzoek dat jongeren die buiten de groep vallen, vriendschappen sluiten met anderen die er buiten zijn gevallen. En dat zijn niet altijd positieve vriendschappen die bijdragen tot mentale gezondheid. Daar willen we ook op letten.’
Hoe ga je het effect van de herontworpen interventie meten?
Van der Veen: ‘Dat kan door middel van observatie of vragenlijsten maar daarnaast hebben we ook gekozen voor creatieve onderzoeksmethodes die niet alleen maar talig zijn, zoals photovoice, zodat alle leerlingen mee kunnen doen. Inclusief onderzoek is voor ons heel belangrijk. Bij photovoice maken leerlingen foto’s en daar gaan ze het gesprek over aan. Of jongeren vragen om een dagboek bij te houden. Die creatieve aanpak heb je nodig om juist deze groep jongeren actief als mede-onderzoeker in te zetten.’
En zo moet er een effectieve, duurzame en toepasbare aanpak ontstaan….
Meijer: ‘…. Zodat er geen jongeren alleen komen te staan. Je moet bedenken, de opdracht is dat we met z’n allen in 2035 inclusief onderwijs gerealiseerd hebben. Dat betekent dat iedereen erbij hoort. We zijn ervan overtuigd dat onze aanpak daaraan een bijdrage zal leveren.’
Van der Veen: ‘Inderdaad, de grote vraag is: hoe zorgen we ervoor dat al dat onderzoek ook echt impact heeft? We betrekken de lerarenopleidingen erbij, bouwen een expertisecentrum, werken aan praktijktoepassingen zijn van plan een documentaire te maken met gesprekskaarten, voor teams, zodat ze kunnen nadenken over de vraag hoe kunnen we dit op onze school invoeren?’
Opvallend is de samenwerking met verschillende universiteiten, terwijl Windesheim de ‘penvoerder’, de eindverantwoordelijke wordt.
Meijer: ‘Dat is uniek, en dat is dankzij het netwerk dat we hebben. Een van de hoogleraren waarmee we gaan samenwerken zei onlangs: dit onderzoek moet een game changer worden. De universiteiten kunnen van het HBO leren hoe je dergelijk onderzoek uitvoert, waarbij de transfer van de kennis die je opbouwt naar het werkveld al besloten ligt in de onderzoeksopzet. Daarom hebben veel hoogleraren zich hier vol overtuiging bij aangesloten: we willen echt van en met elkaar leren.’
tekst: Marcel Hulspas
foto’s Van der Veen en Meijer: Stefan Lucassen